‘30 procent vrije ruimte voor onderwijs? Problematisch!’

In het nieuwe curriculum zal naast aandacht voor digitalisering en burgerschap, ook vrije ruimte komen die scholen zelf mogen invullen. Minister Slob wil dertig procent van de onderwijstijd hiervoor ter beschikking stellen. Is dat een goed idee?

Anderhalf jaar lang werd er door 150 schoolleiders en docenten een nieuw lespakket bedacht voor zowel het basis- als voortgezet onderwijs. Er wordt aandacht gevraagd voor rekenen en taal, maar dat was niet het meest opvallende. Scholen mogen zo’n dertig procent van het onderwijs zelf gaan invullen, naar eigen inzicht. 

In een toelichting zegt minister Slob dat het verbeterde curriculum vastlegt wat leerlingen minimaal moeten kennen en kunnen, maar ook dat leraren en schoolleiders het beste weten wat leerlingen nodig hebben. Die ruimte wil hij de scholen geven. Volgens de minister is het lespakket op deze manier minder overladen.

Maar of dat een goed idee is, dat betwijfelt onderwijspedagoog Gert Biesta. “Ik wil het zelfs problematisch noemen. Vooral omdat het suggereert dat goed onderwijs een kwestie van inhouden zou zijn: 70 procent gedefinieerd door de overheid en 30 proces door de school.” 

Dit probleem blijft ten grondslag liggen aan de huidige discussie over het curriculum, aldus Biesta. “Het curriculum wordt nog steeds begrepen in termen van wat leerlingen zouden moeten ‘kennen en kunnen’, en niet als vraag over hoe we onderwijs in elkaar kunnen zetten zodat we daarmee de brede vorming van jongeren zo goed mogelijk kunnen realiseren.” 

En dat is niet alleen een kwestie van ‘kennen en kunnen’, vindt de onderwijspedagoog. “Het draait ook om alles wat we belangrijk vinden en waar jongeren in aanraking mee moeten komen, en zich ertoe verhouden. Dus met houdingen en verhoudingen, met volwassenheid, om maar iets te noemen.” 

Grote verantwoordelijkheid
Voor onderwijsadviseur Marthe Postma zitten er voor- en nadelen aan het voornemen. “Als een school goed loopt, er een sterke onderwijskundige directie zit en een team dat goed loopt, dan kunnen zij zo’n verantwoordelijkheid wel dragen. Dan geeft dit voornemen hen veel ruimte.”

Maar dat verschilt per school, denkt Postma. “Bij scholen waar al veel speelt en er bijvoorbeeld veel verloop is in teams, is het mogelijk wel gevaarlijk. Het gaat om onderwijsinhoud waar je ruimte aan moet geven, hoe doe je dat op de juiste manier en is er voldoende expertise aanwezig op de werkvloer? En wie controleert dan of het goed gaat? Een groot deel van het onderwijs is immers niet zelfsturend.” 

Voor een deel van de scholen zal het een te grote verantwoordelijkheid zijn, denkt Postma. Er moet worden nagedacht over samenwerkingen tussen scholen, de onderwijsinspectie en ook pabo’s. “Het zou een grote en gezamenlijke inspanning moeten zijn om docenten te scholen in het nieuwe onderwijsprogramma. Dan denk ik bijvoorbeeld aan professionaliseringsdagen met sectorraden en lerarenopleidingen.”

En scholen moeten zich ontwikkelen tot lerende organisaties waar leraren, schoolleiders, onderwijsassistenten, ouders en partners van elkaar en met elkaar leren. Maar dit alles valt en staat met een duidelijke visie, aldus Postma. “Je moet stapsgewijs vormgeven hoe je die vrije tijd wil inrichten. Wil je meer tijd of focus op taal en rekenen? Of is de school nog niet zelfsturend en richt je je daarom op andere talenten binnen de school? Het hele plan valt of staat bij de visie van de school en hoe het schoolbestuur dit uitdraagt.”

Eigen tijd
Biesta vindt dat het plan van de minister over de vrije ruimte laat zien dat Slob niet echt begrijpt wat een onderwijsconcept is, en wat er allemaal nodig is om onderwijs tot goed onderwijs te maken. “Dan kun je niet zeggen: tot donderdagmiddag 12.00 uur doen we wat de staat ons vraagt, en dan hebben we tot het einde van de vrijdagmiddag onze ‘eigen’ tijd.”

Het suggereert volgens de onderwijspedagoog ook nog eens een dualiteit tussen ‘eigen’ en ‘niet eigen’ onderwijs. “Terwijl je zou willen dat iedere school datgene dat we als samenleving met elkaar als belangrijk of essentieel definiëren, ook als ‘eigen’ wil beschouwen.” 

Toch denkt Postma dat het idee er ook voor kan zorgen dat er trajecten ontstaan om leerlingen bijvoorbeeld beter voor te bereiden op een vervolgopleiding. “Als er een goed team staat, dan is er na te denken over specifieke vakken die leerlingen kunnen volgen ter voorbereiding op een volgende stap.”

Elke school heel immers technische kinderen en talige kinderen. “Als je meer met die kwaliteiten kan doen in deze vrije ruimte, dan hebben zij daar baat bij. Je zou zelfs een stap verder kunnen gaan en je als school specialiseren in bijvoorbeeld ICT, dan krijgt elke school een eigen expertise.”

‘De technieksector in Hoogeveen moet uit zijn schulp kruipen en trots zijn’

Op vakantie met een kind met een beperking? Dat vraagt geduld en uitzoekwerk